Anatomie en Neurofysiologie

ANATOMIE

De functie van de blaas bestaat uit het opvangen, opslaan en uitplassen van urine (mictie). Urine wordt geproduceerd in de nieren en getransporteerd via de linker en rechter ureter naar de blaas (= de ‘bovenste of hogere’ urinewegen). De ‘onderste of lagere’ urinewegen (LUW) bestaan uit de blaas, de prostaat (bij mannen), de interne sfincter (= sluitspier), de urethra (= plasbuis), de externe sfincter en de meatus urethra (= opening plasbuis). Bij POUR zijn voornamelijk de lagere urinewegen betrokken.

De blaas ligt, afhankelijk van de vullingsgraad, geheel of gedeeltelijk verscholen achter het schaambeen en voor de endeldarm. Bij vrouwen ligt de blaas voor de baarmoeder. De blaas is een hol orgaan en de blaaswand bestaat uit 3 lagen. De buitenste blaaswand bestaat uit een bindweefsel en vetlaag, de middelste laag bestaat uit gladspierweefsel en de binnenste laag bestaat uit urotheelcellen. De gladde spierlaag wordt ook wel de Musculus Detrusor genoemd.

De beide ureteren komen binnen aan de achterzijde van blaas (trigonum) via een klepsysteem, zodat de urine niet terug kan stromen richting de nieren. Urine gaat de blaas uit via de blaashals en urethra. De interne sfincter vormt de poort naar de urethra. Dwarsgestreept spierweefsel omringt het distale deel van de urethra en is onderdeel van de bekkenbodem en vormt op deze manier de externe sfincter. De externe sfincter staat onder willekeurige controle. Relaxatie van deze spier zorgt ervoor dat er urine kan passeren door de urethra (mictie).

De blaas kan zich aanpassen aan de hoeveelheid vulling om daarmee de druk in de blaas laag te houden. Op het moment dat er tussen de 150 ml en 250 ml aan urine in de blaas is, ontstaat er een drukverhoging en beginnen de eerste spiercontracties. Dit voelen wij als de eerste sensatie van aandrang. Op den duur neemt het urine volume toe en wordt de blaaswand meer op gerekt en ontstaan er boven een bepaalde druk contracties in de blaas. Deze contracties nemen toe zolang de blaas zich verder vult totdat we deze contracties/aandrang om te plassen niet langer kunnen negeren en er aan toe geven om te gaan plassen. De uitgeplaste hoeveelheid urine varieert per situatie (spanning, stress) en per persoon.

HOE GAAT HET PLASSEN IN ZIJN WERK?

De zenuwvoorziening (blaasinnervatie) van en naar de blaas bestaat uit een delicaat systeem van verschillende zenuwbanen die onderling samenwerken om urine op te vangen in de blaas en om op geschikte momenten deze hoeveelheid urine kwijt te raken door te gaan plassen.

De coördinatie hiervan gebeurd in het centrale zenuwstelsel.

De sympathische innervatie van de blaas gaat via de Nervus Hypogastricus (ruggenmerg niveau Thoracaal 10 – Lumbaal 2). De neutrotransmittor Noradrenaline komt vrij, waardoor de spieren in de blaaswand zich ontspannen en de externe sfincter wordt aangespannen. De blaas kan zich verder vullen.

De parasympatische innervatie gaat via de N.Pelvis (ruggenmerg niveau Sacraal 2 t/m 4). Neurotransmitters zijn Acetylcholine, Dopamine en ATP. Cholinerge transmissie zorgt voor contractie van de M. Detrusor, de blaas spant zich aan en het plassen kan beginnen.

De somatische innervatie verloopt via de N.Pudendus (S2-4, ook wel Nucleus Onuf) en zorgt voor willekeurige controle over het plassen. Deze zenuwen zorgen er voor dat de dwarsgestreepte spieren van de externe sfincter en de bekkenbodem relaxeren. Via een ‘sein veilig’ signaal vanuit het brein ontstaat er dan een autonome reflex waardoor de knop van opslag van urine wordt omgezet naar uitplassen van urine.

Informatie over de vulling van de blaas loopt via het ruggenmerg naar het centrale zenuwstelsel en gaat via bepaalde centra in het verlengde merg en de pons naar het brein. Op deze locaties zijn meerdere centra betrokken bij de innervatie en controle over de functie van de lagere urinewegen. Uiteindelijk bepaalt de frontale cerebrale cortex in het brein of het veilig is om te plassen en wordt de knop van ‘opvang omgezet naar uitplassen’.

Anesthesie en chirurgie kunnen zowel door de perioperatief toegediende medicatie (opiaten, lokaal anesthetica, sedativa), of door pijn/stress en/of door chirurgische schade dit delicate proces van opvang en uitplassen verstoren en daarmee het plassen belemmeren.