Plaspatroon

Achtergrond

We kunnen vóór een operatie niet voorspellen of een operatie een negatief effect heeft op het plaspatroon (risico-inschatting). Als na een operatie het plaspatroon is veranderd, welke factoren zijn hier dan verantwoordelijk voor? De aanname is dat zowel de aard van de ingreep als de anesthesietechniek effect kunnen hebben op het plaspatroon na een operatie. Bijvoorbeeld, een ingreep in het kleine bekken of een liesbreukoperatie vergroot de kans op verstoring van het plaspatroon omdat er in de buurt van de lagere urinewegen (LUW) wordt geopereerd. Dit is anders dan bij een operatie aan een arm of neus.

Daarnaast wordt vaak aangenomen dat spinale anesthesie een grotere verstorende invloed heeft op het plaspatroon dan algehele anesthesie. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat eventuele bestaande preoperatieve plasproblemen zouden kunnen verergeren door een bepaalde ingreep of een bepaalde vorm van anesthesie. Echter, omdat vóór een operatie vrijwel nooit wordt geïnformeerd naar problemen van de LUW (een afwijkend plaspatroon) en er postoperatief (nog) geen follow- up is, is over dit onderwerp weinig tot niets bekend.


De Internationale Prostaat Symptoom Score (IPSS)

Symptomen die samenhangen met minder goed functioneren van de LUW (blaas en urethra) kunnen worden uitgedrukt in een puntenscore. Deze IPSS wordt bepaald aan de hand van zeven vragen naar de functie van de LUW (zie bijlage). De score kent een schaal van 0 punten (nooit, totaal geen klachten) tot maximaal 5 punten (vaak, altijd klachten). De totaalscore wordt onderverdeeld in milde klachten (0-7 punten), matige klachten (8-18 punten) en ernstige klachten (≥ 19 punten). De IPSS, hoewel ontwikkeld voor mannen met prostaatklachten, kan ook worden toegepast bij vrouwen. Een klinisch veranderd plaspatroon wordt gedefinieerd als een toename van de IPSS groter of gelijk aan 6 punten, gemeten een maand na de operatie. De score is onafhankelijk van de uitgangswaarde van vóór de operatie. Het effect van de stijging van de IPSS op de kwaliteit van leven kan worden weergegeven in de Quality of Life score (QoL). De QoL-score bestaat uit één vraag; ‘hoe zou je je voelen als het plassen blijft zoals het nu is?’ De score gaat van 0 punten (erg tevreden) tot 6 (ellendig). Hoe hoger de score hoe groter het effect op de kwaliteit van leven.

Onderzoek naar risicofactoren

Het is gebleken dat ongeveer een derde van alle operatiepatiënten vóór een operatie al matige tot ernstige plasklachten heeft (IPSS ≥ 8). Eén maand na een operatie heeft 5% van alle geopereerde patiënten een toename van de IPSS ≥ 6 punten, dus meer klachten. Voor deze groep was de gemiddelde QoL-score 2,7. Dit houdt in dat de meeste patiënten hun plasklachten acceptabel vonden. In absolute zin betekent een incidentie van 5% dat wereldwijd meer dan een miljoen patiënten jaarlijks geconfronteerd worden met een verslechtering van hun plaspatroon door chirurgie en/of anesthesie.

Welke factoren waren nu uiteindelijk verantwoordelijk voor deze toename in IPSS en QoL- score? De belangrijkste factoren met een meetbaar negatief effect op het plaspatroon waren het gebruik van ‘eigen’ slaapmedicatie (benzodiazepines!), een preoperatief restvolume (residu) in de blaas van ≥ 40 ml en een preoperatieve IPSScore ≥ 8. Ook een oudere leeftijd (≥ 60 jaar) bleek een risicofactor.

Type chirurgie en/of anesthesie bleken geen klinisch effect te hebben op het postoperatieve plaspatroon, uitgedrukt in een IPSS-stijging van 6 punten of meer een maand na operatie. Dit geldt ook voor het wel of-niet gekatheteriseerd worden, geslacht en de hoeveelheid pijnstillers (opiaten). Patiënten met meer klachten hadden in het verleden wel vaker een urineweginfectie doorgemaakt.

Patiënten met POUR en daarbij een sterke aandrang om te plassen hadden ook een klinische stijging van hun IPSS een maand na de operatie. Niet in staat zijn om spontaan te plassen terwijl er sterke aandrang aanwezig is (blaascontracties) blijkt een schadelijk effect te hebben op de blaasspier en kan leiden tot meer plasproblemen. Door vroegtijdige herkenning en implementatie van het blaasprotocol kunnen we dit wellicht voorkomen.

Tot slot

Patiënten die een verhoogd risico hebben op postoperatieve plasklachten kunnen worden herkend op het preoperatieve anesthesie spreekuur. Door gebruik te maken van de leeftijd (≥ 60 jaar), te vragen naar het gebruik van slaapmedicatie en door de IPSS-vragenlijst toe te voegen aan de standaardvragenlijst kan een risico-inschatting worden gemaakt.

Blijvende nadelige postoperatieve effecten op de LUW worden thans vrijwel nooit geregistreerd. Er is behoefte aan een systematische registratie van POUR en het mogelijke effect op de LUW, vergelijkbaar met de registratie van postoperatieve wondinfecties (POWI’s) en trombose (DVT, longembolie).