De praktijk

Achtergrond


In de meeste Nederlandse ziekenhuizen is gelijktijdig met de aanschaf van een blaasechoapparaat (blaasscan) een blaasprotocol ingevoerd. Hierin staat hoe er gehandeld moet worden om POUR te voorkomen en wat er gedaan moet worden als POUR wordt gediagnostiseerd. Dit POUR-protocol moet worden gehanteerd op de verkoeverkamer en op de chirurgische afdelingen. Maar ondanks de aanwezigheid van een blaasscan (en de introductie van het POUR-protocol) wordt de blaasscan niet altijd volgens de afspraken gebruikt.

Hiervoor zijn meerdere redenen aan te wijzen:

  1. Verpleegkundigen kennen de blaasscan maar niet het POUR-protocol, waardoor de
    blaasscan wordt ingezet op willekeurige basis.
  2. Verpleegkundigen kennen het POUR-protocol, maar voeren het niet uit omdat ze meer vertrouwen op hun eigen ervaring en waarneming dan op een blaasscan en het protocol.
  3. Verpleegkundigen en medische specialisten zijn zich vaak onvoldoende bewust van de ernst van de eventuele gevolgen van POUR.
  4. Het is niet duidelijk wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van het POUR-protocol:
    Anesthesiologen en chirurgen zijn medisch inhoudelijk verantwoordelijk, maar scannen de
    patiënt niet zelf. Zij voelen zich in een aantal gevallen minder of niet verantwoordelijk omdat zij de scans niet zelf uitvoeren en omdat verpleegkundigen buiten hun zicht en aandacht de scans uitvoeren.
  5. Het is niet bekend bij de zorgverleners hoe vaak POUR voorkomt, hoe vaak er postoperatief wordt gekatheteriseerd en hoe vaak blaasschade optreedt na een operatie. Er vindt geen systematische registratie plaats.
  6. Het effect en de ernst van de blaasschade wordt vaak pas duidelijk als de patiënt weer thuis is, buiten het zicht van de zorgverleners. En dan is het veelal te laat!

Praktijkvoorbeeld 


Een gezonde veertiger is een fanatieke hockeyer. Hij heeft knieklachten en gaat daarom naar de huisarts. Deze stuurt hem door naar de orthopedisch chirurg. Na een MRI-scan van de knie wordt besloten een kijkoperatie te verrichten. Op het Preoperatief Anesthesiologisch Spreekuur (PAS) wordt afgesproken dat deze ingreep onder een ruggenprik zal worden verricht. De voordelen worden besproken (niet onder narcose hoeven, mee kunnen kijken) ten opzichte van de nadelen (alles meemaken, doof gevoel benen). Een ruggenprik is niet iets waar deze patiënt naar uitkijkt, maar als het ‘beter voor hem is’ gaat hij akkoord. De kans op plasproblemen na de operatie wordt niet besproken. 

Op de dag van de operatie wordt op de holding gevraagd of er nog bijzonderheden zijn en of de patiënt heeft uitgeplast. De patiënt antwoordt bevestigend. Hoe ver van tevoren hij naar het toilet is gegaan wordt niet gevraagd! Uiteindelijk viel de ruggenprik hem erg mee en de operatie verliep vlot en ongecompliceerd. Op de verkoeverkamer wordt volgens protocol een echo (blaasscan) verricht om de blaasinhoud te meten. De meting geeft 420 ml aan.

De patiënt kan zijn tenen inmiddels weer bewegen en hij wordt ontslagen van de verkoeverkamer naar de chirurgische dagbehandeling. Hier drinkt de patiënt een kop thee en eet een broodje. Na verloop van tijd krijgt hij aandrang om te plassen en wil hij graag naar het toilet. Lopen gaat inmiddels weer (met krukken). Op het toilet lukt het plassen nog niet. De verpleegkundige wacht nog even af en vertelt de patiënt dat hij een blaaskatheter krijgt om de blaas te ledigen als het plassen niet lukt. Dat wil hij graag voorkomen en hij gaat nog een keer naar het toilet. Ondanks sterke aandrang en persen lukt het niet om uit te plassen. De verpleegkundige doet nu een tweede blaasscan en meet een blaasinhoud groter dan 1 liter. Er wordt een blaaskatheter ingebracht en er loopt meer dan 1200 ml in de opvangzak.

Dat geeft een ‘enorme verlichting’. Helaas zijn door te laat katheteriseren blijvende plasklachten ontstaan en dient de patiënt een klacht in die in behandeling wordt genomen.