Risicofactoren voor POUR

Er zijn vele risicofactoren bekend voor het niet kunnen plassen na een operatie: geslacht, leeftijd, aard van de ingreep, anesthesie-techniek, gebruik van slaapmedicatie, suikerziekte, etc. Deze factoren kunnen allemaal effect hebben op het gevoel van wel of niet moeten plassen (aandrang) en de mogelijkheid wel of niet te kunnen plassen na een operatie.


Soorten risicofactoren

Risicofactoren zijn onder te verdelen in factoren die we wel kunnen beïnvloeden en welke
niet.

Voorbeelden van risicofactoren voor POUR die we WEL kunnen beïnvloeden:  

  1. Regionale anesthesie (plexus of spinale) of algehele anesthesie, 
  2. Wel of geen blaaskatheter, 
  3. Wel of niet uitplassen voor de ingreep, 
  4. Hoeveelheid toegediend infuusvloeistof.

Van deze factoren geeft spinale anesthesie de grootste kans op POUR, zeker als een langwerkend lokaalanestheticum wordt gebruikt (bijv. bupivacaïne). De kans op POUR is dan meer dan 40%. Bij gebruik van een kortwerkend lokaalanestheticum (articaïne) is de kans op POUR ongeveer 10%. Na algehele anesthesie is de kans op POUR 6%. Het is dus niet zo dat POUR na algehele anesthesie helemaal niet voorkomt, zoals soms wordt gedacht. De toegediende hoeveelheid infuusvloeistof, meer of minder dan 1 liter, heeft geen duidelijk effect op de kans op POUR.

Risicofactoren voor POUR waar we GEEN invloed op hebben:

  1. De maximale blaascapaciteit (MBC), 
  2. Type en duur van de ingreep,
  3. De uitslag van de eerste blaasscan bij aankomst op de verkoeverkamer,
  4. De leeftijd.

Een MBC kleiner dan 500 ml blijkt een 14% kans te geven op POUR. Maar bij een MBC groter dan 800 ml is de kans op POUR slechts 2%. Het heeft dus zeker zin om vooraf aan de operatie de MBC te meten. Een operatieduur langer dan 60 minuten geeft een 12% kans op POUR. Indien de eerste blaasscan op de verkoeverkamer groter is dan 250 ml is de kans op POUR 19%. Een leeftijd ouder dan 60 jaar geeft een 10% kans op POUR. Anesthesiologen denken vaak dat het geslacht een risicofactor is voor POUR, maar uit de praktijk blijkt er maar een klein verschil bestaat tussen mannen en vrouwen (9,5% versus 8%).

Vijf uur na het starten van de anesthesie hebben de meeste patiënten weer spontaan geplast, onafhankelijk van het type anesthesie (algehele of spinale anesthesie). Omdat onder verpleegkundigen het gevoel leeft dat na spinale anesthesie POUR meer voorkomt dan na algehele anesthesie wordt de blaasscan op de verkoeverkamer en op de afdeling eerder en vaker toegepast na spinale anesthesie dan na algehele anesthesie.

Soms wordt zelfs na algehele anesthesie helemaal geen blaasscan gedaan met de kans dat een ‘te volle blaas’ wordt gemist.

De normale snelheid van blaasvulling varieert tussen de 100 ml/uur en 200 ml/uur. Hiermee kun je rekening houden indien het resultaat van de eerste blaasscan op de verkoeverkamer bekend is.